Een kopiërende IP-lezer vraagt: Bedrijven (excl. zzp’ers) krijgen van Stichting Reprorecht jaarlijks een factuur voor kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken die binnen dat bedrijf worden gemaakt. Hoe zit het met digitale kopieën, zoals een pdf’je opslaan op je eigen harde of virtuele schijf? Tellen die ook mee als (digitale) kopieën? En als je een kopie maakt – op papier of digitaal – van een artikel of boek dat in open access is gepubliceerd (bijvoorbeeld onder een CC BY-licentie), moet er dan ook reprorecht over worden afgedragen?
Raymond Snijders antwoordt: De reprorechtheffing is er eentje die zijn wortels grondig (en wettelijk) verankerd heeft in het papieren tijdperk. Deze heffing komt voort uit een uitzondering in de Auteurswet die gemaakt is om kopietjes te kunnen maken op je werk zonder dat je voor elke kopie toestemming moet vragen aan de rechthebbende.
Artikel 16h Aw stelt namelijk dat reprografisch verveelvoudigen van artikelen en (gedeelten van) boeken geen inbreuk is als daar een billijke vergoeding voor betaald wordt.
Het interessante aan deze formulering is dat er dus expliciet sprake moet zijn van reprografisch verveelvoudigen: van papier naar papier. Zo ging dat natuurlijk ook decennia lang en Stichting Reprorecht, die in 1985 aangewezen werd om die billijke vergoedingen te innen bij onderwijs- en overheidsinstellingen, baseerde de reproregelingen dan ook op bijvoorbeeld het aantal ‘tikken’ van kopieerapparaten die bij de instellingen stonden. Om vervolgens die vergoedingen weer te verdelen onder de rechthebbenden. De laatste jaren, sinds 2011 voor het onderwijs bijvoorbeeld, zijn die regelingen veranderd naar afkoopovereenkomsten op basis van onder andere de aantallen werknemers in een bedrijf of instelling.
Bedrijven vallen pas sinds 2003 onder deze reproregelingen met de Regeling Reprorecht Bedrijfsleven. Hierin werden in eerste instantie ook alleen maar afspraken gemaakt voor papieren kopieën. In 2013 kwamen daar eveneens alle digitaal gemaakte kopieën onder te vallen omdat de Stichting Reprorecht ook wel zag dat de meeste kopietjes van artikelen uit kranten en vaktijdschriften op digitale wijze werden gemaakt.
Maar daarmee kreeg je ineens een reprorechtregeling waarbij bedrijven (en instellingen) gefactureerd konden worden voor het maken van kopietjes zonder dat er gekeken werd of er daadwerkelijk wordt gekopieerd, hoeveel er wordt gekopieerd en wat voor soort werken worden gekopieerd. En dat terwijl er geen wettelijke basis is om vergoedingen te innen voor digitale kopieën. In de Auteurswet staat immers expliciet reprografisch kopiëren geschreven.
Het antwoord op de vragen van de kopiërende IP-lezer is daarmee weliswaar duidelijk, maar toch ook weer niet. Alle vormen van digitale kopieën vallen onder de reprorechtheffing – ook als het kopiëren toegestaan is dankzij een Creative Commons-licentie – maar dat komt dus omdat er niet gekeken wordt naar het soort kopietje. De hoogte van de heffing wordt gebaseerd op het aantal werknemers en vervolgens wordt van een gemiddelde uitgegaan. Op de site van Stichting Reprorecht kan een bedrijf dan aangeven of er meer of juist (veel) minder wordt gekopieerd dan gemiddeld.
Overigens melden MKB-belangenorganisaties dat bedrijven vaak twijfelen of deze reprorechtfacturen wel echt zijn. Dit heeft vooral te maken met het gebrek aan voorlichting en het ontbreken van enige vorm van specificatie. Helemaal als je die kopietjes voor jezelf maakt of artikelen kopieert met vooraf gegeven toestemming dankzij de open access voorwaarden. Het kan dan ook zeker lonen om met de Stichting Reprorecht in onderhandeling te gaan over de hoogte van de reproheffing.
Raymond Snijders is senior informatiebemiddelaar bij Hogeschool Windesheim.
Deze bijdrage komt uit IP nr. 1 / 2017. Het gehele nummer kun je hier lezen